The word of 24 November 2010 was:
weeïg
wee·ïg (bijvoeglijk naamwoord)
= sickly, faint, making feel unpleasant or sick
"Ze glimlachte heel weeïg en het was goed te zien wat er gebeurde als je geen goede tandenborstel gebruikt." – Paul Stekelenburg, in: Passionate (2003)
"Dat neemt niet weg dat het overgrote deel bestaat uit Engelse evangelieteksten, en dat de muziek overgoten is met een weeïg muntsausje van Anglicaanse signatuur." – Frits van der Waa, in: de Volkskrant (2005)