The word of 20 November 2018 was:
inboedel
(de) in·boe·del (zelfstandig naamwoord)
= household effects, moveables
in = in(side)
boedel = possessions
"Een eigenaar heeft de inboedel van zijn huurder op straat gezet en de sloten veranderd." – in: Trouw (2012)
"Zijn ouders (...) verkochten een deel van hun inboedel om zijn reis à 6.500 euro te bekostigen." – Fernande van Tets, in: De Correspondent (2016)