The word of 27 January 2017 was:
fonkelen
fon·ke·len (fonkelde, gefonkeld) (werkwoord)
= to twinkle, to sparkle
"Het biertje fonkelt in de zon als de man nog een slok neemt." – Marja Pruis, in: De Groene Amsterdammer (2016)
"In een kraakheldere winternacht fonkelen tienduizenden sterren aan de hemel." – Sander Koenen, in: Kennislink (2009)
"Aan elken vinger droeg hij een dikken, gouden ring, en in iederen ring fonkelde een steen." – Simon Franke, in: Kantjil, het dwerghertje (1936/2005)