The word of 2 July 2010 was:
zuipschuit
(de) zuip·schuit (zelfstandig naamwoord)
= boozer, someone that drinks a lot
zuipen = to drink heavily
schuit = boat, vessel
"Voor zover ik Cees ken, is het een grote zuipschuit. Dat hij nog leeft, verbaast me zelfs." – Koen Haegens, in: De Groene Amsterdammer (2006)
"Hij bedriegt zijn vrouw! roept Martha. Terwijl hij, die zuipschuit, flirt met die hoer, zit zijn vrouw daar alleen met haar kind!" – Bruno Asselbergh, in: De Brakke Hond (1993)