The word of 24 October 2016 was:
beukennootje
(het) beu·ken·noot·je (zelfstandig naamwoord)
= beech nut
beuk = beech
noot = nut
-je –> diminutive form
"Hij ging rustig zitten, graaide door het gras en vond een beukennootje, dat hij langzaam begon te pellen." – A. den Dolaard, in: De Gids (1933/2011)
"Het valt me op dat ik dit jaar nog geen enkel beukenootje heb gezien, en nauwelijks eikels. Wel kastanjes. Hoe kan dit?" – Mirjam Steverink, in: Trouw (2008)