The word of 27 June 2016 was:
uitlachen
uit·la·chen (lachte uit, uitgelachen) (werkwoord)
= to laugh at, to deride, to ridicule, to laugh in the face
uit = out
lachen = to laugh
"Het lijkt wel of ik steeds dikker word en ik ben bang dat steeds meer mensen me gaan uitlachen." – Lisanne Hus (citaat), in: Trouw (2012)
"Enkele jaren geleden werd ik door een aantal vrienden uitgelachen omdat ik verdiept was in een reeks boeken over de conflicten binnen de gereformeerde kerken in de jaren dertig en veertig. Wie interesseerde zich daar nu voor?" – Rob Hartmans, in: De Groene Amsterdammer (2001)